We praten over de wolken. Ik buig me over het stuur om ze goed te zien. Een felblauwe achtergrond. Links opbollende massa’s, wit aan de bovenkant, grijs van onder. Rechts vegen zacht wit. Op de voorgrond snellen ijle wolken voorbij. ‘Maar hoe schilder je dat dan?’ vraag ik mijn lief, ervaren schilder. Ik heb zitten klooien met aquarelletjes en geconstateerd dat wolken het moeilijkste zijn. En zee.
We zijn op hoopvol weg naar onze lievelingswandeling in ’s Graveland. Misschien dat het vandaag lukt de hele wandeling te doen. Voor het eerst in weken, maanden misschien. Een bezoek aan de wonderpeut een dag eerder, heeft de pijn verzacht. Hard werken voor ons allebei. Het losmaken van littekenweefsel, verklevingen. Tranen, adem, zuurstof stroomden. Ik voelde mijn buik verzachten, de pijn wegebben. Licht en pijnvrij fietste ik naar huis.
Het bos verwelkomt ons. De stammen van de bomen donker gestreept door de regen van de afgelopen dagen. Een zweem lichtgroen. Geel van akonietjes, zacht blauwe scilla’s, dovenetel, hier en daar al het vage kantachtige van het fluitenkruid. Een kikkerkoortje, jonge reeën, ooievaars in het weiland. Kortom: voorjaar. Maar na een half uurtje komt de pijn weer opzetten. We strijken neer op het terras van De Serre. Thee en witte wijn met een scheutje teleurstelling. Ik spreek mezelf toe: kom op, Franssen, je zit hier. In het zonnetje. Je bent er nog. Het leven is goed. Maar toch. Ik mis mezelf.