Het is 1 oktober en buiten schijnt de zon alsof het hartje zomer is. In het park komt hij me al van verre tegemoet schuifelen, gebogen over zijn rollator. Al jaren kom ik hem tegen, bezig aan zijn laatste loodjes maar elke dag even het park in. Een week of vier geleden zag ik hem voor het laatst, hij schuifelde vertrouwd en naast hem liep een kordaat een thuiszorg mevrouw die overduidelijk graag tempo wilde maken. Op de zijkant van zijn hoofd zat een grote blauwe plek.
Maar nu schuifelt hij weer alleen, in zijn eigen ritme. “Goedemiddag, wat is het heerlijk buiten, vindt u niet?”, zeg ik. Hij staat stil en kijkt me aan. Een vriendelijk gezicht met kleine blauwe ogen die al ruim negentig jaar de wereld in kijken, zijn perkamenten wangetjes bollen op van plezier. Hij begint tegen me te praten. Soort van. Een onbegrijpelijke stroom zinnen komt van zijn lippen. Hij praat en praat en glimlacht en kijkt om zich heen en zijn wangetjes worden steeds maar boller alsof ze de stortvloed onbegrijpelijkheden niet meer kunnen bevatten.
Ineens haakt hij zijn ogen in de mijne, glimlacht nog breder en zegt gedecideerd en glashelder: “Het is een wonder!” Hij draait zich om en schuifelt richting huis. Ik loop richting het water dat schittert in de zon. Mijn wereld is nog een stukje zonniger geworden.