Ik had een rare, angstige droom.
Ik reed op een snelweg, achter me een vrachtwagen op m’n bumper, voor me een vrachtwagen. Links naast me een rij auto’s, rechts naast me een wirwar aan afslagen, druk verkeer en geen vluchtstrook. We reden 120 km, allemaal. Als een kilometerslange voortrazende trein.
Ineens verscheen er voor mijn rechter achterraampje een jongetje dat gebaarde dat hij de auto in wilde. Stoppen was niet mogelijk zonder een ravage te veroorzaken, ik kon niet anders dan meerazen met de rest van het verkeer. Het jongetje smeekte en gebaarde. Huilend keek ik recht voor me uit en reed door. Wetend dat hij het waarschijnlijk niet zou overleven.
De droom bleef bij me, een verdrietige wolk. Ik besefte dat het jongetje stond voor al die mensen die slachtoffer zijn. Van IS, van Ebola, in Oekraïne en al die andere plekken waar geleden wordt. En ik zit achter het stuur in mijn eigen leven en rijd door. Machteloos, volkomen machteloos.