‘Hoe gaat het met je?’ vraag ik mijn nichtje tijdens het boodschappen doen. Zaterdag is ze thuisgekomen van vakantie, is zich rotgeschrokken van hoe haar papa erbij ligt en heeft besloten dat ze bij papa blijft wonen tot het einde. ’s Nachts helpt ze mijn broertje plassen in een fles, zestien is ze en o zo dapper. ‘Ik ben blij dat ik er ben,’ zegt ze. ‘Maar ik ben ’s ochtends altijd bang dat hij dood is, denk je dat dat kan?’ ‘Ik ben daar ook altijd bang voor,’ zeg ik. ‘Iedere ochtend als ik kom, kijk ik eerst goed of hij nog ademt. Maar ik denk niet dat hij heel plotseling dood gaat.’ ‘Voor hem zou het wel fijn zijn, in zijn slaap.’ Terwijl we de kar vol laden praten we over wat we het liefst willen, voor hem, voor onszelf. ‘En jij? Is het niet te zwaar?’ vraagt ze me. ‘Nee. Ik vind het zwaarder niet bij hem te zijn.’
‘Papa, je oog hangt.’ zegt ze als we weer bij broertje zitten.
Er zijn een paar dingen die ik niet wil:
– dat hij nare complicaties krijgt en alsnog doodgaat in een ziekenhuis
– plotseling alleen doodgaat
– uitzaaiingen in de hersenen krijgt
Sinds een paar dagen merk ik dat zijn spraak af en toe niet klopt. En vandaag hing zijn linkeroog. Wat nu? Naar het ziekenhuis? Scan? En dan? Niet doen dus. Niks doen. Bidden dat het niet is waar ik bang voor ben.