Ze loopt ons tegemoet.
Door de lange gang van de crisisopvang.
Stralend.
Ze heeft haar jas al dichtgeritst, haar tas bungelt aan haar arm. In de ene hand heeft ze een bruine broek, in de andere een van haar vijf streepjesshirts. Ze lacht. Voor het eerst in maanden lijkt ze weer op mijn moeder. Mijn hart wordt zwaar.
‘Ik mag weg, toch?’
‘Ja mam, je gaat naar een veel betere plek.’
‘Maar ik ga toch naar huis?’
Nee mam, je gaat niet naar huis. Nu niet en nooit niet.
Maar dat zeg ik niet. ‘Je gaat eerst nog ergens anders heen.’
‘Ik ben bang,’ zegt ze.
Ze zit op de rand van het bed. Haar tas op schoot.
We hangen haar kleren in de kast, zetten de vertrouwde boeddhaatjes neer, de schemerlamp met de groen en gele streepjeskap, het semi-perzische tapijtje, het schilderij met de gele chrysanten. Haar sloffen staan onder het bed.
‘Het wordt al wat,’ ratel ik. ‘En wat is de woonkamer hier gezellig, hè, mam? En kijk, je hebt zelfs een terrasje.’ Ze kijkt me aan. Ze kijkt naar buiten. Ze zegt niets meer.
Verrader, zeg ik tegen mezelf. Verrader.
Ik loop haar kamer in.
Haar schouders hangen. Ze frummelt aan haar tas.
‘Zal ik je even lekker douchen?’
Onder haar broek draagt ze een pyamabroek en Zeeman kousjes. Ik pel haar trui af. Nog een trui, een streepjesshirt, een roze pyamajasje, haar zilvergrijze beha er overheen geknoopt.
‘Lekker,’ geniet ze. Het warme water loopt over haar hoofd en langs haar lijf. ‘Hou de douchekop even vast, dan pak ik de shampoo,’ zeg ik. Ze draait zich naar me om, vergeet dat ze de douche vastheeft. Ik ben drijfnat. We krijgen de slappe lach.